Lees ook een non-fictie verhaal op Joop.nl: klik hier
Nooit meer natte kousen
Op
de dag dat hij uit het raam sprong zei mijn moeder: 'Alfonso was een beetje
achterlijk.'
'Jij ook,' zei ik. Die dag kreeg ik geen avondeten.
Ik lag in de bloemperken die mijn vader zorgvuldig had aangelegd.
'Ieder zichtbaar stukje potgrond is een bloem te weinig,' zei hij dikwijls.
Mijn buik drukte de viooltjes en de chrysanten plat en de koude aarde werd klam en kleefde aan mijn huid. Ik wist dat Alfonso aan de andere kant van de schutting lag, die onze tuinen scheidde. De schutting was een guillotine. Toen ik mijn hoofd eronder door stak sneed de scherpe houten rand in mijn nekvel.
'De mieren kietelen,' fluisterde Alfonso toen hij mij zag.
In zijn tuin waren geen bloemen, maar harde betontegels waarover ik nu met mijn kin schraapte.
'Kaasrasp,' zei ik.
Alfonso grinnikte en stopte het rietje van zijn ranja in mijn mond.
Zo lag ik hele middagen met mijn hoofd op het beton. Soms deed Alfonso alsof hij op mijn hoofd wilde gaan springen, terwijl hij helikoptergeluiden maakte. Noodlanden, noemde hij dat. Ik heb hem nooit verteld dat dat geen werkwoord is.
Ik heb het dons op zijn bovenlip zien groeien als onkruid. Het bosje groeide in een zomer tijd. Hij zei dat het kuikentjesdons was, maar ik zei dat dat niet kon omdat hij een havik was. Hij had een kromme neus.
Die zomer hing er zoet in de lucht. Het sluimerde in nevelen boven de grond en bleef soms haken in de coniferen. Dat was het enige groen in zijn tuin, die coniferen. Omdat ik bang was voor spinnen, haalde hij ze iedere ochtend eruit zodat ik ze niet zou zien. Dat hoorde ik later van zijn ouders. Ik zelf dacht dat spinnen niet van coniferen hielden.
In de zomer van het donshaar, hoorde ik Alfonso huilen. Ik durfde mijn hoofd niet onder de schutting door te steken om te kijken, daarom schoof ik er een zakdoek onderdoor. In plaats van de zakdoek te pakken, pakte hij mijn hand en hield hem vast. Hij heeft hem pas losgelaten toen het donker werd en hij niet meer huilde.
'Kom je bloemkool eten,' vroeg ik toen, want ik had geen gevoel meer in mijn arm.
Dat was de eerste keer dat Alfonso bij ons thuiskwam. Hij stond met zijn blote voeten op de zwart-witte tegeltjes in de hal en keek naar het plafond.
'Als je daar ook tegeltjes op plakt, is het symmetrisch,' zei hij.
'Dat is een stom idee,' zei ik. Maar Alfonso liep al naar de woonkamer. Ik zag nu pas dat hij mank liep.
Sinds die dag zat Alfonso de hele zomer naast mij in de bloembedden.
We keken hoe mijn moeder het huis schoonmaakte. Het meest genoot hij als ze de was deed. Het beddengoed schudde ze uit vanaf het slaapkamerraam op de bovenste verdieping.
'Er komt een dag waarop de veren eruit zullen vliegen,' zei hij een keer.
Op een ochtend stond ik alleen in de tuin en gleden de veren als sneeuwvlokjes door de zoete lucht.
Ze aaiden mijn blote bovenarmen en kriebelden in mijn neus. Bovenaan het slaapkamerraam stond Alfonso met de schaar in zijn hand.
Nog meer dan van veren hield Alfonso van natte kousen. Mijn moeder hing haar kousen bij mooi weer aan de droogmolen in de tuin. Terwijl ze dat deed lag hij plat op zijn buik op de loer. Zijn ogen volgden schichtig de beweging van haar handen. De ene kous na de andere verslond hij met zijn ogen.
Als mijn moeder dan eindelijk klaar was, griste hij een aantal nog natte kousen van de droogmolen en stopte ze in zijn broek.
Toen ik een keer vroeg waarom hij dat altijd deed, zei hij: 'Natte kousen geven een lekker gevoel tussen je benen.' Ik weet zeker dat hij dat niet vies bedoelde.
Een paar weken voordat alles fout ging in de zomer van het donshaar vertelde hij me dat hij van Chuck Berry hield. Eigenlijk liet hij het me horen. Midden in de nacht stond hij voor de tuindeur. Onder zijn arm had hij een paar platen geklemd.
'Het is belangrijk dat je de vloer ontwijkt,' zei hij, terwijl hij de naald op de eerste plaat legde.
'Mijn ouders slapen,' fluisterde ik en hij legde een deken over de box.
We luisterden naar een gedempte Chuck Berry en toen we dansten voelde ik de kousen in zijn broek.
Een paar betontegels in zijn tuin zaten los. Eronder krioelden pissebedden. Alfonso pakte een wasteil en liet me zien dat pissebedden kunnen zwemmen. Ik rookte mijn eerste sigaret en moest hoesten.
Die sigaret was een vloeitje gevuld met gras, want we hadden geen shag.
We woonden vlak bij het bos. In dat bos leerde ik dat een beekje geen sloot is. Alfonso wilde slootje springen met afgebroken takken die hij in de zanderige bosgrond stak. Hij nam een aanloopje, maar met zijn manke been leek hij niet op een atleet. Als ik mijn ogen sluit kan ik nog steeds zijn geschater horen dat na de plons volgde toen hij in de beek viel.
'Ik ben geen pissebed,' zei hij, want hij kon niet zwemmen.
Thuis nam mijn moeder hem mee naar de badkamer en zette hem op de wasmachine om hem af te drogen. De wasmachine draaide op volle toeren, net zoals Alfonso op volle toeren leefde. Alles draaide nat en rond.
Mijn moeder deed de deur voor mijn neus dicht. 'Anders tocht het en vat hij kou,' zei ze.
Het duurde lang voordat ze weer met Alfonso naar buiten kwam.
Ik wilde weer naar het bos, maar hij zei dat hij naar huis ging.
De dagen daarna deed mijn moeder steeds vaker de was en zat Alfonso op de wasmachine naar onderen te kijken. Ik bleef in de tuin. Ik hield niet van wasmachines.
Na enige tijd besloot ik dat ik er genoeg van had dat hij steeds bij mijn moeder zat. Ik sloop naar de badkamer met een laken waar ik gaten in had geknipt over mijn hoofd. Zachtjes deed ik de deur op een kier, maar nog voor ik 'boe' kon roepen zag ik dat mijn moeder haar handen in de broek van Alfonso had.
Ik wilde iets schreeuwen, maar ik schreeuwde nooit. Ik wilde huilen, maar ik huilde nooit. Ik wilde verdwijnen onder mijn witte laken, maar dat wat ik zag verdween niet.
We liepen met z'n tweeën over straat. Alfonso trapte steeds een voetbal voor zich uit. Mijn moeder wist niet dat ik hen had gezien. Alfonso wel en daarom zei hij niks. Mijn ontdekking hing in een hangmat tussen onze schouders. Als een van ons te snel zou lopen zou het eruit vallen. Ik liep sneller.
'Wat mijn moeder deed,' begon ik. 'Dat is niet normaal, hoor.'
'Nee,' mompelde hij en stopte met het trappen tegen de bal.
Ik ging op de rand van de stoep zitten. 'Dat kan toch niet.'
'Voetballen,' vroeg hij. Ik gooide de bal heel hard tegen zijn haviksneus en liep weg.
Zijn bloedneus druppelde op het asfalt.
Nu lag Alfonso hele dagen met zijn hoofd onder de schutting. Met zijn kin op de koude aarde, die klam werd en aan zijn huid bleef plakken. Hij schreef briefjes en die schoof hij tussen de bloemen.
Op de eerste stond: 'kaasrasp?' Ik kon er niet om lachen.
Aan het avondeten vroeg mijn moeder regelmatig waarom Alfonso nooit meer kwam. Een keer wierp ze een blik op het raam en vroeg met overslaande stem waarom Alfonso's hoofd onder de scherpe schutting uitstak.
'Was het maar een echte guillotine,' dacht ik. Maar ik zei: 'Omdat Alfonso gek is.'
Mijn moeder liet haar vork kletterend op haar bord vallen. 'Zo is het genoeg,' brieste ze en stapte met ferme pas naar de schutting.
'Alfonso,' schreeuwde ze. 'Wil je daar onmiddellijk onderuit komen? We hebben een voordeur.'
Kennelijk wilde ze doen alsof er niets aan de hand was. Alsof zij niet met haar handen in zijn broek had gezeten. Tegen de tijd dat Alfonso in de huiskamer stond, was ik al naar de kelder gerend.
Ik beeldde mij in dat de kelder een schuilkelder was, omdat het gestamp van mijn moeder tegen de deur klonk als een bombardement.
Nu stond Alfonso aan de deur. 'Mag ik naar beneden komen,' vroeg hij.
Hij vroeg het zoals hij ooit vroeg om een wasteil voor de pissebedden.
'Alleen jij,' zei ik en ik haalde de grendel van de deur.
Hij glipte redelijk snel voor zijn manke been naar binnen. In de kelder lagen conservenblikjes en op de muur stonden schilderingen van Donald Duck. Ergens in een kast vonden we stripboeken.
Met onze ruggen tegen elkaar lazen we tot we ze allemaal uit hadden. Ik hoorde hoe mijn ouders de trap opliepen en naar bed gingen.
'Zullen we er nooit meer over praten,' stelde ik voor.
Alfonso knikte alleen maar. Sinds ik die bal tegen zijn neus had gegooid stond hij nog schever.
Ik weet niet waarom ik er niet meer over wilde praten. Ik denk dat ik Alfonso niet wilde verliezen door de handen van mijn moeder of misschien omdat zwijgen soms eenvoudiger is dan praten.
De daaropvolgende herfst en winter zag ik Alfonso niet veel. We gingen beiden naar een andere school en de dagen gleden voorbij als onze schaatsen op het ijs in de beek.
'Weet je nog,' begon ik een keer. 'Afgelopen zomer?'
We zaten langs de kant van het beekje en keken naar onze vervormde gezichten.
'Ja, natte kousen,' zei hij en ik werd een beetje misselijk.
Het dons op zijn bovenlip veranderde in stugge zwarte haartjes. Hij zei dat hij het pas zou scheren in de lente, als de kuikens waren geboren.
Naarmate het weer warmer werd ontdooide ook het ongemakkelijke gevoel dat nog altijd tussen Alfonso en mij heerste. We zaten weer tussen de bloemperken en dat was vertrouwd.
'Mensen zijn eigenlijk best gemeen,' zei hij.
'Nou, ze bedoelen het goed.' Ik plukte een takje van de conifeer en rook eraan.
'Vogels zijn veel eerlijker.' Hij leek steeds meer op een havik.
'Hoe bedoel je,' vroeg ik, maar hij gaf geen antwoord meer. Hij staarde naar de lucht zoals hij de vorige zomer naar het plafond in de hal had gestaard.
Er kwam een dag die Bevrijdingsdag heette. Alfonso en ik stonden in de badkamer. Ik had het scheermes van mijn vader in mijn hand en hij blies schuim rond zijn lippen weg.
Ik sneed alsof ik alle smet die aan hem hing wilde wegsnijden. Ik wilde hem polijsten.
'Au,' gilde hij. Ik had in zijn wang gesneden.
Ik likte het bloed van zijn wang. Het smaakte naar ijzer. 'Het spijt me,' zei ik.
Hij stond met zijn rug tegen de wasmachine aangedrukt. Het licht wrong zich door het verbleekte gordijn dat voor het raam hing. Het wierp reliëf op zijn gehavende gezicht.
'Havik,' zei ik glimlachend, terwijl ik hem kuste.
'Laat me los,' schreeuwde hij.
Er kwam een dag waarop ik besloot dat mijn moeder voor mij niet meer bestond. Ze had Alfonso in haar handen verpulverd als een koekje. Het kraakte als crêpepapier.
We zaten op het bed van mijn ouders. Ik keek naar Alfonso, naar het haar op zijn bovenlip dat er nog half zat en naar de snee in zijn wang. Alfonso keek naar het dekbed en zijn vingertoppen zochten naar de veren.
'Het spijt me,' zei ik voor de tweede keer die dag.
Het was Bevrijdingsdag en Alfonso opende het slaapkamerraam.
Terwijl hij in de vensterbank klom hoorde ik Chuck Berry gedempt zingen. Ik dacht aan mijn hand in zijn hand, aan natte kousen en aan pissebedden. Ik dacht aan mijn moeders handen en ik wist dat hij weldra vrij zou zijn.
En precies op het moment dat hij sprong besefte ik wat hij echt bedoelde toen hij zei: 'Er komt een dag waarop de veren eruit zullen vliegen.'
*
Navigatie
Het was de heetste zomer in jaren. De zon schroeide de haartjes in onze nek. We hadden het warm. Te warm. De hitte kroop onder onze huid als een parasiet en maakte ons roekeloos. Het was begonnen met de aankondiging van de meteoriet. Nog achtentwintig dagen hadden we voor we verpletterd zouden worden. Nog achtentwintig dagen tot de zondeval.
We waren met z'n drieën. Onno, Mark en ik. Mark zei dat we zouden kunnen vluchten. Vluchten voor de inslag. Maar we bleven. We wilden zien hoe we zouden vallen. Het is zoals de patiënt, bang voor de ingreep, iedere handeling nauwgezet volgt. Zelfs voor neuken was het te laat. Ieder kind dat nu nog verwekt zou worden zou nooit het daglicht zien. Toch leek het naderende einde bij velen de lust aan te wakkeren. Zelfs bij diegene die hun vrouwen al jaren niet meer aangeraakt hadden. En ook bij ons, wij die nooit eerder een ander bemind hadden. Bij sommigen was de drang om te overleven zo groot dat zij bunkers bouwden en zichzelf indamden als mollen. Wij niet.
De eerste dagen lagen we alleen in het veld. Het gras was zo verdord dat we er onze bezwete ruggen aan af konden vegen. De flatgebouwen in de verte leken wel van rubber, zo trilden zij in de hitte. Onno stak iedere nieuwe sigaret met de nog gloeiende peuk van de vorige aan. Hij lag op zijn rug te roken en na verloop van tijd ontstond er een afrastering van filters langs zijn lijf. Mark verbrandde met zijn bril mieren. Als hij geluk had ving hij een vlieg wiens poten en vleugels hij uit trok alvorens het dier bloot te stellen aan het brandende glas.
We genoten van het idee van geweld. We genoten van het idee dat wij als armzalige mensen dat dier konden vernietigen, zoals de meteoriet ons zou vernietigen. Het gaf ons een gevoel van macht en controle over de situatie. Om de dood in de ogen te kunnen kijken moesten we eerst zelf leren doden. De weerloosheid van een ander zien deed ons onze eigen zwakte vergeten. In feite moesten we de tijd die ons restte doden, maar dat begrepen we toen nog niet.
Als je wacht op de dood slaat de verveling toe. Het ultieme gevoel van nutteloosheid. Juist toen ik bedacht dat we iets met onze tijd moesten doen viel het me op dat de hond van Bauer even was opgehouden met blaffen. De stilte kwam als een verlossing maar het duurde niet lang voor het weer begon. ‘Die hond van Bauer,’ zei ik. ‘Die moet er als eerste aan geloven.’ De anderen knikten en we liepen naar zijn huis.
We waren het erover eens dat Bauer een klootzak was. Hij woonde in onze straat en in zijn tuin, omheind met hoge palen als een concentratiekamp, liet hij dat beest dag en nacht staan. Geteisterd door teken en vlooien hield het niet op met janken. En dat moest maar eens afgelopen zijn. Niemand zou het merken want door de verzengende hitte bleef iedereen in zijn huis. Geen boom kon weerstand bieden aan de zon. Buiten was niets dat de mensen koelte kon toewuiven, dus sloten zij zich op met hun haastig ingebouwde airco installaties en ventilators. Ook tegen de avond nam de warmte niet af. Zelfs het asfalt smeulde dan nog na om in alle vroegte weer te ontbrandden.
Onno was mijn grote broer. Hij zei dat hij het leger in wilde. Hij wilde jagen. Hij kon urenlang kijken naar een gewond hert in het bos en liever nog naar een gewonde man op straat. Naar eigen zeggen was hij als een roofdier dat zijn prooi verwond en er mee speelt tot het dood neer valt. Niemand durfde te zeggen dat hij te passief was om toe te slaan. Hij was een veteraan in ruste zonder ooit gevochten te hebben. Mark was onze buurjongen en onze held. Als kind trokken we er samen op uit. Het duurde niet lang voordat we het spelen met de bal ontgroeid waren. We maakten plannen om de wereld in te trekken. Hij was de enige die echt durfde. Nu de meteoriet met duizenden kilometers per uur onze kant op suisde beseften we dat de tijd begon te dringen. We moesten iets doen en de hond van Bauer doden zou onze eerste daad zijn.
Het beest stond als altijd aan zijn gat te krabben terwijl hij hoge kreten uit sloeg. Mark had een zakmes bij zich voor het verpulveren van insecten. Onderweg vonden we een touw. Daarmee zouden de jongens omhoogklimmen. Ik keek alleen maar toe en gaf aanwijzingen. Ze bonden het touw om de omheining. Mark nam het voortouw en klom omhoog. Onno wist dat hij niet kon achterblijven, maar ik zag de aarzeling in zijn ogen. Toen pakte hij Marks hand en liet zich over het hek zakken.
De hond, het trouwe beest, begon te kwispelen toen ze hem naderden. Het hoefde niet lang te duren.
Ik zag het lemmet glanzen in het licht van de ondergaande zon. Ik voelde hoe het zweet langs mijn gezicht parelde. Ik keek toe door het hek hoe Onno de hond stevig tussen zijn benen geklemd hield terwijl Mark het mes op verschillende plekken voor de kop hield, alsof hij wilde bepalen waar het het meeste door zou lijden. Ik hoopte dat het snel over zou zijn, maar Mark nam de tijd voor hij toesloeg. Eerst prikte hij de ogen lek, als een ballon. Daarna stak hij het mes diep in zijn keel. Het geblaf van het beest stierf weg. Hij sneed met chirurgische precisie de kop af. Nog steeds weet ik niet of er bloed was en als het er al was had de aarde het gretig opgeslokt, vochtvragend als het was. De jongens keken nog even naar de kop voordat ze het over de omheining gooiden. Het viel met een doffe bonk op het verdorde gras. Het was zo ver. We hadden een daad gesteld en dat deed me rillen van afschuw. Het gaf me niet de voldoening waarop ik gehoopt had.
Die nacht sliepen we slecht. Mark kwam ’s nachts mijn kamer binnen en kroop onder mijn lakens. Ik kon zijn angst ruiken. ‘We moeten weg, Sara,’ zei hij terwijl hij zijn hand tussen mijn benen wrong. Zijn vingers waren warm en vochtig. Uit mijn mond ontsnapte een kreun.
‘Wij vluchten niet,’ zei ik stellig. Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat zeg ik ook niet, ik zeg dat we moeten gaan. Laten we op zee wachten tot de meteoriet komt.’ Diep van binnen wist ik dat er geen andere uitweg was dan vluchten.
‘Onno,’ zei ik waarschuwend. Hij had ons horen praten en kwam de kamer binnen. ‘De zomer duurt nog erg lang,’ zei hij toen hij van Marks ideeën hoorden. Dat was een leugen. Lange tijd zeiden we niets. Onno stak een sigaret aan. Toen hij klaar was sloeg ik de lakens op en kwam hij bij ons liggen. Met onze warme lijven tegen elkaar aan vielen we in slaap.
We wilden de dagen tot de inslag bijhouden maar ze leken allemaal op elkaar. Toch was er na onze daad iets veranderd. Nu kon het niet langer bij fantaseren blijven, maar de daad die ons sterk had moeten maken had ons laf gemaakt. Het vergoten bloed had ons vervuild en de enige manier waarop we ons schoon konden wassen was vluchten. Ik trok deze conclusie al vlug. Juist ik, die zo tegen vluchten was. Vluchten was zwichten. Wellicht droeg ik de meeste schuld omdat ik degene was die toegekeken had en geen enkel moment had geprobeerd Onno en Mark op andere gedachten te brengen. Juist het niets doen maakte mijn daad tot de grootste schande.
Ik had besloten te vluchten en de andere twee zouden volgen. We lieten het veld achter ons en pakten onze fietsen. Ver voorbij de velden fietsen we, ver voorbij onze huizen en de huizen van anderen. En we wisten dat we nooit meer terug zouden keren. Naar het meer, want daar hield de wereld zoals wij haar kende op. Aan het meer lag een klein roeischip, vastgebonden aan een boom. Ergens in de verte konden we een klein eiland onderscheiden. Het water was verlaten. Je kon enkele dode vissen voorbij zien drijven. Het stonk er naar de dood en daardoor wisten we dat dit was waar we moesten zijn. Met moeite hesen we ons aan boord.
Voor dagen roeiden we omstebeurt en soms leek het alsof we alleen maar roeiden om onszelf terug te vinden. Toch had deze reis geen doel, slechts het doel om te sterven met alle anderen. We roeiden totdat we moe werden van het roeien en de spanen overboord gooiden. Nu we eenmaal besloten hadden om te vluchten konden we niet meer terug. Over het water dreven we naar gelang het water golfde. Om het fysiek contact met elkaar te kunnen leggen, zochten we elkaars lichamen op. Het was moeilijk navigeren. Iemand zei dat in je hart een klok tikt. Als een staartklok slaat er een slinger van links naar rechts. Ik hoopte dat in mijn hart een kompas zat, zodat het me de goede weg zou kunnen wijzen en niet de wegtikkende tijd.
We moesten het eiland raken, maar we dreven steeds verder af naar het zuiden. Niemand wist hoe lang het zou duren voor het meer overging in de zee en of we wel ooit ergens zouden aankomen. Over de hond spraken we niet meer, maar ik wist dat geen van ons aan iets anders kon denken dan aan die kop die in het verdorde veld neerviel. Ik dacht aan de tijd voor we van het bestaan van de meteoriet af wisten en vroeg mij af of ik toen wel een richting had. Misschien had ik altijd al geweten dat er vroegtijdig een eind aan mijn leven zou komen. Toch begreep ik niet waarom we zo nodig daden hadden willen stellen en waarom die daad dan juist het doden van een hond was geweest; alleen omdat hij te veel blafte.
Er hing iets in de lucht, iets dat te vulgair was om uitgesproken te worden, maar er nam een bepaalde geilheid bezit van ons. Het begon toen Mark in het water sprong en naakt boven kwam. Nu we wisten dat niemand ons ooit nog zou zien waren we voorbij alle gêne. We wilden onze lichamen met elkaar verenigen. Een groot beest worden met drie koppen en bezit van elkaar nemen zoals de warmte bezit had genomen van ons.
Wie lang in de zon zit voelt al het vocht uit zijn lichaam wegtrekken en gaat leiden aan waanideeën. We beseften niet meer of we over water of over land dreven. We werden blind en blind als beesten raakten we elkaar aan. Onze huid was droog. Te droog. We pelden elkaars schilfers af als vlooiende apen en gingen liggen op de bodem van het bootje. Het hout was krom getrokken en het zou niet lang duren voor het zou gaan splinteren. Ik vergat dat Onno mijn broer was, ik zijn zus. Hij was een man en ik een vrouw en Mark was met ons. Ik voelde zijn geslacht tegen mijn rug en het duurde niet lang voor hij in mij kwam. Ik wist niet zeker of ik nog leefde en alleen door te neuken als beesten dachten we dat we weer leven in ons zouden kunnen voelen. Ik daarentegen voelde niets dan walging en het leek alsof ik toen pas besefte dat we al lang begonnen waren met sterven.
Als ik maar water had gedronken, was ik wellicht nog bij zinnen gekomen, maar het was te laat. Ik wilde de juiste koers varen, maar de walging na deze daad overweldigde mij. Ik sprong in het water en taste met mijn handen over de bodem van het meer op zoek naar richting. Ik zocht een kompas, of een ander teken dat ons de weg zou kunnen wijzen maar ik wist dat God ons verlaten had. Net zoals wij onszelf en al onze moraal overboord hadden gegooid op het moment dat wij in die boot stapten. Op zoek naar zee en leven. We wisten dat ons niet veel tijd restte. De achtentwintig dagen moesten bijna verstreken zijn.
Het zou een verlossing zijn. De meteoriet was onze Messias die ons zou redden van het kwaad dat in ons was gevaren. Alle tekenen hadden er op gewezen dat God de aarde zou verzengen met vuur, en zelfs wij op die boot, als een ark, zouden het niet redden en daar waren we blij om. We gingen klaar liggen op de bodem van de boot. Onze borstkassen pompten een voor een nog wat adem in ons. We zouden wachten en zonder angst de bevrijding ontvangen en de Messias in zijn ogen kijken. Zijn brandende ogen vol vuur en gesteente uit het heelal. Het heelal zou ons verwelkomen. We wachtten en we wachtten. We hielden ons stil en staarden met blinde ogen naar de hemel. We voelden hoe een koele bries langs het water en over onze huiden streek.
Na uren die in dagen overgingen vroegen we ons af of we ons vergist hadden in de tijd. We hadden immers al zo lang over het water gezworven. Wellicht waren we de tel kwijtgeraakt. Toen we ook die twijfel niet meer konden negeren restte ons niets meer dan wanhoop. We smeekten en baden tot alle goden, die we maar konden aanroepen, om de verlossing. Na lange tijd stierf zelfs onze stem weg en stopten we met bewegen. Onze roerloze lijven verstijfden in stilte. Tot op een dag de hemel openbrak en regen op onze blinde ogen neer viel. Koel water dat onze openstaande monden vulde. Onze monden die waren verstijfd halverwege een kreet om verlossing. En we wisten dat het te laat was om te sterven.
'Jij ook,' zei ik. Die dag kreeg ik geen avondeten.
Ik lag in de bloemperken die mijn vader zorgvuldig had aangelegd.
'Ieder zichtbaar stukje potgrond is een bloem te weinig,' zei hij dikwijls.
Mijn buik drukte de viooltjes en de chrysanten plat en de koude aarde werd klam en kleefde aan mijn huid. Ik wist dat Alfonso aan de andere kant van de schutting lag, die onze tuinen scheidde. De schutting was een guillotine. Toen ik mijn hoofd eronder door stak sneed de scherpe houten rand in mijn nekvel.
'De mieren kietelen,' fluisterde Alfonso toen hij mij zag.
In zijn tuin waren geen bloemen, maar harde betontegels waarover ik nu met mijn kin schraapte.
'Kaasrasp,' zei ik.
Alfonso grinnikte en stopte het rietje van zijn ranja in mijn mond.
Zo lag ik hele middagen met mijn hoofd op het beton. Soms deed Alfonso alsof hij op mijn hoofd wilde gaan springen, terwijl hij helikoptergeluiden maakte. Noodlanden, noemde hij dat. Ik heb hem nooit verteld dat dat geen werkwoord is.
Ik heb het dons op zijn bovenlip zien groeien als onkruid. Het bosje groeide in een zomer tijd. Hij zei dat het kuikentjesdons was, maar ik zei dat dat niet kon omdat hij een havik was. Hij had een kromme neus.
Die zomer hing er zoet in de lucht. Het sluimerde in nevelen boven de grond en bleef soms haken in de coniferen. Dat was het enige groen in zijn tuin, die coniferen. Omdat ik bang was voor spinnen, haalde hij ze iedere ochtend eruit zodat ik ze niet zou zien. Dat hoorde ik later van zijn ouders. Ik zelf dacht dat spinnen niet van coniferen hielden.
In de zomer van het donshaar, hoorde ik Alfonso huilen. Ik durfde mijn hoofd niet onder de schutting door te steken om te kijken, daarom schoof ik er een zakdoek onderdoor. In plaats van de zakdoek te pakken, pakte hij mijn hand en hield hem vast. Hij heeft hem pas losgelaten toen het donker werd en hij niet meer huilde.
'Kom je bloemkool eten,' vroeg ik toen, want ik had geen gevoel meer in mijn arm.
Dat was de eerste keer dat Alfonso bij ons thuiskwam. Hij stond met zijn blote voeten op de zwart-witte tegeltjes in de hal en keek naar het plafond.
'Als je daar ook tegeltjes op plakt, is het symmetrisch,' zei hij.
'Dat is een stom idee,' zei ik. Maar Alfonso liep al naar de woonkamer. Ik zag nu pas dat hij mank liep.
Sinds die dag zat Alfonso de hele zomer naast mij in de bloembedden.
We keken hoe mijn moeder het huis schoonmaakte. Het meest genoot hij als ze de was deed. Het beddengoed schudde ze uit vanaf het slaapkamerraam op de bovenste verdieping.
'Er komt een dag waarop de veren eruit zullen vliegen,' zei hij een keer.
Op een ochtend stond ik alleen in de tuin en gleden de veren als sneeuwvlokjes door de zoete lucht.
Ze aaiden mijn blote bovenarmen en kriebelden in mijn neus. Bovenaan het slaapkamerraam stond Alfonso met de schaar in zijn hand.
Nog meer dan van veren hield Alfonso van natte kousen. Mijn moeder hing haar kousen bij mooi weer aan de droogmolen in de tuin. Terwijl ze dat deed lag hij plat op zijn buik op de loer. Zijn ogen volgden schichtig de beweging van haar handen. De ene kous na de andere verslond hij met zijn ogen.
Als mijn moeder dan eindelijk klaar was, griste hij een aantal nog natte kousen van de droogmolen en stopte ze in zijn broek.
Toen ik een keer vroeg waarom hij dat altijd deed, zei hij: 'Natte kousen geven een lekker gevoel tussen je benen.' Ik weet zeker dat hij dat niet vies bedoelde.
Een paar weken voordat alles fout ging in de zomer van het donshaar vertelde hij me dat hij van Chuck Berry hield. Eigenlijk liet hij het me horen. Midden in de nacht stond hij voor de tuindeur. Onder zijn arm had hij een paar platen geklemd.
'Het is belangrijk dat je de vloer ontwijkt,' zei hij, terwijl hij de naald op de eerste plaat legde.
'Mijn ouders slapen,' fluisterde ik en hij legde een deken over de box.
We luisterden naar een gedempte Chuck Berry en toen we dansten voelde ik de kousen in zijn broek.
Een paar betontegels in zijn tuin zaten los. Eronder krioelden pissebedden. Alfonso pakte een wasteil en liet me zien dat pissebedden kunnen zwemmen. Ik rookte mijn eerste sigaret en moest hoesten.
Die sigaret was een vloeitje gevuld met gras, want we hadden geen shag.
We woonden vlak bij het bos. In dat bos leerde ik dat een beekje geen sloot is. Alfonso wilde slootje springen met afgebroken takken die hij in de zanderige bosgrond stak. Hij nam een aanloopje, maar met zijn manke been leek hij niet op een atleet. Als ik mijn ogen sluit kan ik nog steeds zijn geschater horen dat na de plons volgde toen hij in de beek viel.
'Ik ben geen pissebed,' zei hij, want hij kon niet zwemmen.
Thuis nam mijn moeder hem mee naar de badkamer en zette hem op de wasmachine om hem af te drogen. De wasmachine draaide op volle toeren, net zoals Alfonso op volle toeren leefde. Alles draaide nat en rond.
Mijn moeder deed de deur voor mijn neus dicht. 'Anders tocht het en vat hij kou,' zei ze.
Het duurde lang voordat ze weer met Alfonso naar buiten kwam.
Ik wilde weer naar het bos, maar hij zei dat hij naar huis ging.
De dagen daarna deed mijn moeder steeds vaker de was en zat Alfonso op de wasmachine naar onderen te kijken. Ik bleef in de tuin. Ik hield niet van wasmachines.
Na enige tijd besloot ik dat ik er genoeg van had dat hij steeds bij mijn moeder zat. Ik sloop naar de badkamer met een laken waar ik gaten in had geknipt over mijn hoofd. Zachtjes deed ik de deur op een kier, maar nog voor ik 'boe' kon roepen zag ik dat mijn moeder haar handen in de broek van Alfonso had.
Ik wilde iets schreeuwen, maar ik schreeuwde nooit. Ik wilde huilen, maar ik huilde nooit. Ik wilde verdwijnen onder mijn witte laken, maar dat wat ik zag verdween niet.
We liepen met z'n tweeën over straat. Alfonso trapte steeds een voetbal voor zich uit. Mijn moeder wist niet dat ik hen had gezien. Alfonso wel en daarom zei hij niks. Mijn ontdekking hing in een hangmat tussen onze schouders. Als een van ons te snel zou lopen zou het eruit vallen. Ik liep sneller.
'Wat mijn moeder deed,' begon ik. 'Dat is niet normaal, hoor.'
'Nee,' mompelde hij en stopte met het trappen tegen de bal.
Ik ging op de rand van de stoep zitten. 'Dat kan toch niet.'
'Voetballen,' vroeg hij. Ik gooide de bal heel hard tegen zijn haviksneus en liep weg.
Zijn bloedneus druppelde op het asfalt.
Nu lag Alfonso hele dagen met zijn hoofd onder de schutting. Met zijn kin op de koude aarde, die klam werd en aan zijn huid bleef plakken. Hij schreef briefjes en die schoof hij tussen de bloemen.
Op de eerste stond: 'kaasrasp?' Ik kon er niet om lachen.
Aan het avondeten vroeg mijn moeder regelmatig waarom Alfonso nooit meer kwam. Een keer wierp ze een blik op het raam en vroeg met overslaande stem waarom Alfonso's hoofd onder de scherpe schutting uitstak.
'Was het maar een echte guillotine,' dacht ik. Maar ik zei: 'Omdat Alfonso gek is.'
Mijn moeder liet haar vork kletterend op haar bord vallen. 'Zo is het genoeg,' brieste ze en stapte met ferme pas naar de schutting.
'Alfonso,' schreeuwde ze. 'Wil je daar onmiddellijk onderuit komen? We hebben een voordeur.'
Kennelijk wilde ze doen alsof er niets aan de hand was. Alsof zij niet met haar handen in zijn broek had gezeten. Tegen de tijd dat Alfonso in de huiskamer stond, was ik al naar de kelder gerend.
Ik beeldde mij in dat de kelder een schuilkelder was, omdat het gestamp van mijn moeder tegen de deur klonk als een bombardement.
Nu stond Alfonso aan de deur. 'Mag ik naar beneden komen,' vroeg hij.
Hij vroeg het zoals hij ooit vroeg om een wasteil voor de pissebedden.
'Alleen jij,' zei ik en ik haalde de grendel van de deur.
Hij glipte redelijk snel voor zijn manke been naar binnen. In de kelder lagen conservenblikjes en op de muur stonden schilderingen van Donald Duck. Ergens in een kast vonden we stripboeken.
Met onze ruggen tegen elkaar lazen we tot we ze allemaal uit hadden. Ik hoorde hoe mijn ouders de trap opliepen en naar bed gingen.
'Zullen we er nooit meer over praten,' stelde ik voor.
Alfonso knikte alleen maar. Sinds ik die bal tegen zijn neus had gegooid stond hij nog schever.
Ik weet niet waarom ik er niet meer over wilde praten. Ik denk dat ik Alfonso niet wilde verliezen door de handen van mijn moeder of misschien omdat zwijgen soms eenvoudiger is dan praten.
De daaropvolgende herfst en winter zag ik Alfonso niet veel. We gingen beiden naar een andere school en de dagen gleden voorbij als onze schaatsen op het ijs in de beek.
'Weet je nog,' begon ik een keer. 'Afgelopen zomer?'
We zaten langs de kant van het beekje en keken naar onze vervormde gezichten.
'Ja, natte kousen,' zei hij en ik werd een beetje misselijk.
Het dons op zijn bovenlip veranderde in stugge zwarte haartjes. Hij zei dat hij het pas zou scheren in de lente, als de kuikens waren geboren.
Naarmate het weer warmer werd ontdooide ook het ongemakkelijke gevoel dat nog altijd tussen Alfonso en mij heerste. We zaten weer tussen de bloemperken en dat was vertrouwd.
'Mensen zijn eigenlijk best gemeen,' zei hij.
'Nou, ze bedoelen het goed.' Ik plukte een takje van de conifeer en rook eraan.
'Vogels zijn veel eerlijker.' Hij leek steeds meer op een havik.
'Hoe bedoel je,' vroeg ik, maar hij gaf geen antwoord meer. Hij staarde naar de lucht zoals hij de vorige zomer naar het plafond in de hal had gestaard.
Er kwam een dag die Bevrijdingsdag heette. Alfonso en ik stonden in de badkamer. Ik had het scheermes van mijn vader in mijn hand en hij blies schuim rond zijn lippen weg.
Ik sneed alsof ik alle smet die aan hem hing wilde wegsnijden. Ik wilde hem polijsten.
'Au,' gilde hij. Ik had in zijn wang gesneden.
Ik likte het bloed van zijn wang. Het smaakte naar ijzer. 'Het spijt me,' zei ik.
Hij stond met zijn rug tegen de wasmachine aangedrukt. Het licht wrong zich door het verbleekte gordijn dat voor het raam hing. Het wierp reliëf op zijn gehavende gezicht.
'Havik,' zei ik glimlachend, terwijl ik hem kuste.
'Laat me los,' schreeuwde hij.
Er kwam een dag waarop ik besloot dat mijn moeder voor mij niet meer bestond. Ze had Alfonso in haar handen verpulverd als een koekje. Het kraakte als crêpepapier.
We zaten op het bed van mijn ouders. Ik keek naar Alfonso, naar het haar op zijn bovenlip dat er nog half zat en naar de snee in zijn wang. Alfonso keek naar het dekbed en zijn vingertoppen zochten naar de veren.
'Het spijt me,' zei ik voor de tweede keer die dag.
Het was Bevrijdingsdag en Alfonso opende het slaapkamerraam.
Terwijl hij in de vensterbank klom hoorde ik Chuck Berry gedempt zingen. Ik dacht aan mijn hand in zijn hand, aan natte kousen en aan pissebedden. Ik dacht aan mijn moeders handen en ik wist dat hij weldra vrij zou zijn.
En precies op het moment dat hij sprong besefte ik wat hij echt bedoelde toen hij zei: 'Er komt een dag waarop de veren eruit zullen vliegen.'
*
Navigatie
Het was de heetste zomer in jaren. De zon schroeide de haartjes in onze nek. We hadden het warm. Te warm. De hitte kroop onder onze huid als een parasiet en maakte ons roekeloos. Het was begonnen met de aankondiging van de meteoriet. Nog achtentwintig dagen hadden we voor we verpletterd zouden worden. Nog achtentwintig dagen tot de zondeval.
We waren met z'n drieën. Onno, Mark en ik. Mark zei dat we zouden kunnen vluchten. Vluchten voor de inslag. Maar we bleven. We wilden zien hoe we zouden vallen. Het is zoals de patiënt, bang voor de ingreep, iedere handeling nauwgezet volgt. Zelfs voor neuken was het te laat. Ieder kind dat nu nog verwekt zou worden zou nooit het daglicht zien. Toch leek het naderende einde bij velen de lust aan te wakkeren. Zelfs bij diegene die hun vrouwen al jaren niet meer aangeraakt hadden. En ook bij ons, wij die nooit eerder een ander bemind hadden. Bij sommigen was de drang om te overleven zo groot dat zij bunkers bouwden en zichzelf indamden als mollen. Wij niet.
De eerste dagen lagen we alleen in het veld. Het gras was zo verdord dat we er onze bezwete ruggen aan af konden vegen. De flatgebouwen in de verte leken wel van rubber, zo trilden zij in de hitte. Onno stak iedere nieuwe sigaret met de nog gloeiende peuk van de vorige aan. Hij lag op zijn rug te roken en na verloop van tijd ontstond er een afrastering van filters langs zijn lijf. Mark verbrandde met zijn bril mieren. Als hij geluk had ving hij een vlieg wiens poten en vleugels hij uit trok alvorens het dier bloot te stellen aan het brandende glas.
We genoten van het idee van geweld. We genoten van het idee dat wij als armzalige mensen dat dier konden vernietigen, zoals de meteoriet ons zou vernietigen. Het gaf ons een gevoel van macht en controle over de situatie. Om de dood in de ogen te kunnen kijken moesten we eerst zelf leren doden. De weerloosheid van een ander zien deed ons onze eigen zwakte vergeten. In feite moesten we de tijd die ons restte doden, maar dat begrepen we toen nog niet.
Als je wacht op de dood slaat de verveling toe. Het ultieme gevoel van nutteloosheid. Juist toen ik bedacht dat we iets met onze tijd moesten doen viel het me op dat de hond van Bauer even was opgehouden met blaffen. De stilte kwam als een verlossing maar het duurde niet lang voor het weer begon. ‘Die hond van Bauer,’ zei ik. ‘Die moet er als eerste aan geloven.’ De anderen knikten en we liepen naar zijn huis.
We waren het erover eens dat Bauer een klootzak was. Hij woonde in onze straat en in zijn tuin, omheind met hoge palen als een concentratiekamp, liet hij dat beest dag en nacht staan. Geteisterd door teken en vlooien hield het niet op met janken. En dat moest maar eens afgelopen zijn. Niemand zou het merken want door de verzengende hitte bleef iedereen in zijn huis. Geen boom kon weerstand bieden aan de zon. Buiten was niets dat de mensen koelte kon toewuiven, dus sloten zij zich op met hun haastig ingebouwde airco installaties en ventilators. Ook tegen de avond nam de warmte niet af. Zelfs het asfalt smeulde dan nog na om in alle vroegte weer te ontbrandden.
Onno was mijn grote broer. Hij zei dat hij het leger in wilde. Hij wilde jagen. Hij kon urenlang kijken naar een gewond hert in het bos en liever nog naar een gewonde man op straat. Naar eigen zeggen was hij als een roofdier dat zijn prooi verwond en er mee speelt tot het dood neer valt. Niemand durfde te zeggen dat hij te passief was om toe te slaan. Hij was een veteraan in ruste zonder ooit gevochten te hebben. Mark was onze buurjongen en onze held. Als kind trokken we er samen op uit. Het duurde niet lang voordat we het spelen met de bal ontgroeid waren. We maakten plannen om de wereld in te trekken. Hij was de enige die echt durfde. Nu de meteoriet met duizenden kilometers per uur onze kant op suisde beseften we dat de tijd begon te dringen. We moesten iets doen en de hond van Bauer doden zou onze eerste daad zijn.
Het beest stond als altijd aan zijn gat te krabben terwijl hij hoge kreten uit sloeg. Mark had een zakmes bij zich voor het verpulveren van insecten. Onderweg vonden we een touw. Daarmee zouden de jongens omhoogklimmen. Ik keek alleen maar toe en gaf aanwijzingen. Ze bonden het touw om de omheining. Mark nam het voortouw en klom omhoog. Onno wist dat hij niet kon achterblijven, maar ik zag de aarzeling in zijn ogen. Toen pakte hij Marks hand en liet zich over het hek zakken.
De hond, het trouwe beest, begon te kwispelen toen ze hem naderden. Het hoefde niet lang te duren.
Ik zag het lemmet glanzen in het licht van de ondergaande zon. Ik voelde hoe het zweet langs mijn gezicht parelde. Ik keek toe door het hek hoe Onno de hond stevig tussen zijn benen geklemd hield terwijl Mark het mes op verschillende plekken voor de kop hield, alsof hij wilde bepalen waar het het meeste door zou lijden. Ik hoopte dat het snel over zou zijn, maar Mark nam de tijd voor hij toesloeg. Eerst prikte hij de ogen lek, als een ballon. Daarna stak hij het mes diep in zijn keel. Het geblaf van het beest stierf weg. Hij sneed met chirurgische precisie de kop af. Nog steeds weet ik niet of er bloed was en als het er al was had de aarde het gretig opgeslokt, vochtvragend als het was. De jongens keken nog even naar de kop voordat ze het over de omheining gooiden. Het viel met een doffe bonk op het verdorde gras. Het was zo ver. We hadden een daad gesteld en dat deed me rillen van afschuw. Het gaf me niet de voldoening waarop ik gehoopt had.
Die nacht sliepen we slecht. Mark kwam ’s nachts mijn kamer binnen en kroop onder mijn lakens. Ik kon zijn angst ruiken. ‘We moeten weg, Sara,’ zei hij terwijl hij zijn hand tussen mijn benen wrong. Zijn vingers waren warm en vochtig. Uit mijn mond ontsnapte een kreun.
‘Wij vluchten niet,’ zei ik stellig. Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat zeg ik ook niet, ik zeg dat we moeten gaan. Laten we op zee wachten tot de meteoriet komt.’ Diep van binnen wist ik dat er geen andere uitweg was dan vluchten.
‘Onno,’ zei ik waarschuwend. Hij had ons horen praten en kwam de kamer binnen. ‘De zomer duurt nog erg lang,’ zei hij toen hij van Marks ideeën hoorden. Dat was een leugen. Lange tijd zeiden we niets. Onno stak een sigaret aan. Toen hij klaar was sloeg ik de lakens op en kwam hij bij ons liggen. Met onze warme lijven tegen elkaar aan vielen we in slaap.
We wilden de dagen tot de inslag bijhouden maar ze leken allemaal op elkaar. Toch was er na onze daad iets veranderd. Nu kon het niet langer bij fantaseren blijven, maar de daad die ons sterk had moeten maken had ons laf gemaakt. Het vergoten bloed had ons vervuild en de enige manier waarop we ons schoon konden wassen was vluchten. Ik trok deze conclusie al vlug. Juist ik, die zo tegen vluchten was. Vluchten was zwichten. Wellicht droeg ik de meeste schuld omdat ik degene was die toegekeken had en geen enkel moment had geprobeerd Onno en Mark op andere gedachten te brengen. Juist het niets doen maakte mijn daad tot de grootste schande.
Ik had besloten te vluchten en de andere twee zouden volgen. We lieten het veld achter ons en pakten onze fietsen. Ver voorbij de velden fietsen we, ver voorbij onze huizen en de huizen van anderen. En we wisten dat we nooit meer terug zouden keren. Naar het meer, want daar hield de wereld zoals wij haar kende op. Aan het meer lag een klein roeischip, vastgebonden aan een boom. Ergens in de verte konden we een klein eiland onderscheiden. Het water was verlaten. Je kon enkele dode vissen voorbij zien drijven. Het stonk er naar de dood en daardoor wisten we dat dit was waar we moesten zijn. Met moeite hesen we ons aan boord.
Voor dagen roeiden we omstebeurt en soms leek het alsof we alleen maar roeiden om onszelf terug te vinden. Toch had deze reis geen doel, slechts het doel om te sterven met alle anderen. We roeiden totdat we moe werden van het roeien en de spanen overboord gooiden. Nu we eenmaal besloten hadden om te vluchten konden we niet meer terug. Over het water dreven we naar gelang het water golfde. Om het fysiek contact met elkaar te kunnen leggen, zochten we elkaars lichamen op. Het was moeilijk navigeren. Iemand zei dat in je hart een klok tikt. Als een staartklok slaat er een slinger van links naar rechts. Ik hoopte dat in mijn hart een kompas zat, zodat het me de goede weg zou kunnen wijzen en niet de wegtikkende tijd.
We moesten het eiland raken, maar we dreven steeds verder af naar het zuiden. Niemand wist hoe lang het zou duren voor het meer overging in de zee en of we wel ooit ergens zouden aankomen. Over de hond spraken we niet meer, maar ik wist dat geen van ons aan iets anders kon denken dan aan die kop die in het verdorde veld neerviel. Ik dacht aan de tijd voor we van het bestaan van de meteoriet af wisten en vroeg mij af of ik toen wel een richting had. Misschien had ik altijd al geweten dat er vroegtijdig een eind aan mijn leven zou komen. Toch begreep ik niet waarom we zo nodig daden hadden willen stellen en waarom die daad dan juist het doden van een hond was geweest; alleen omdat hij te veel blafte.
Er hing iets in de lucht, iets dat te vulgair was om uitgesproken te worden, maar er nam een bepaalde geilheid bezit van ons. Het begon toen Mark in het water sprong en naakt boven kwam. Nu we wisten dat niemand ons ooit nog zou zien waren we voorbij alle gêne. We wilden onze lichamen met elkaar verenigen. Een groot beest worden met drie koppen en bezit van elkaar nemen zoals de warmte bezit had genomen van ons.
Wie lang in de zon zit voelt al het vocht uit zijn lichaam wegtrekken en gaat leiden aan waanideeën. We beseften niet meer of we over water of over land dreven. We werden blind en blind als beesten raakten we elkaar aan. Onze huid was droog. Te droog. We pelden elkaars schilfers af als vlooiende apen en gingen liggen op de bodem van het bootje. Het hout was krom getrokken en het zou niet lang duren voor het zou gaan splinteren. Ik vergat dat Onno mijn broer was, ik zijn zus. Hij was een man en ik een vrouw en Mark was met ons. Ik voelde zijn geslacht tegen mijn rug en het duurde niet lang voor hij in mij kwam. Ik wist niet zeker of ik nog leefde en alleen door te neuken als beesten dachten we dat we weer leven in ons zouden kunnen voelen. Ik daarentegen voelde niets dan walging en het leek alsof ik toen pas besefte dat we al lang begonnen waren met sterven.
Als ik maar water had gedronken, was ik wellicht nog bij zinnen gekomen, maar het was te laat. Ik wilde de juiste koers varen, maar de walging na deze daad overweldigde mij. Ik sprong in het water en taste met mijn handen over de bodem van het meer op zoek naar richting. Ik zocht een kompas, of een ander teken dat ons de weg zou kunnen wijzen maar ik wist dat God ons verlaten had. Net zoals wij onszelf en al onze moraal overboord hadden gegooid op het moment dat wij in die boot stapten. Op zoek naar zee en leven. We wisten dat ons niet veel tijd restte. De achtentwintig dagen moesten bijna verstreken zijn.
Het zou een verlossing zijn. De meteoriet was onze Messias die ons zou redden van het kwaad dat in ons was gevaren. Alle tekenen hadden er op gewezen dat God de aarde zou verzengen met vuur, en zelfs wij op die boot, als een ark, zouden het niet redden en daar waren we blij om. We gingen klaar liggen op de bodem van de boot. Onze borstkassen pompten een voor een nog wat adem in ons. We zouden wachten en zonder angst de bevrijding ontvangen en de Messias in zijn ogen kijken. Zijn brandende ogen vol vuur en gesteente uit het heelal. Het heelal zou ons verwelkomen. We wachtten en we wachtten. We hielden ons stil en staarden met blinde ogen naar de hemel. We voelden hoe een koele bries langs het water en over onze huiden streek.
Na uren die in dagen overgingen vroegen we ons af of we ons vergist hadden in de tijd. We hadden immers al zo lang over het water gezworven. Wellicht waren we de tel kwijtgeraakt. Toen we ook die twijfel niet meer konden negeren restte ons niets meer dan wanhoop. We smeekten en baden tot alle goden, die we maar konden aanroepen, om de verlossing. Na lange tijd stierf zelfs onze stem weg en stopten we met bewegen. Onze roerloze lijven verstijfden in stilte. Tot op een dag de hemel openbrak en regen op onze blinde ogen neer viel. Koel water dat onze openstaande monden vulde. Onze monden die waren verstijfd halverwege een kreet om verlossing. En we wisten dat het te laat was om te sterven.